Bij een symposium met sportbonden blijkt dat maar weinigen voelen voor extra verplichtingen op het gebied van transparantie, democratie, verantwoording en maatschappelijke verantwoordelijkheid. Maar het gesprek voeren erover: ja graag! Blijft zelfregulering houdbaar of moet Nederland het Vlaamse voorbeeld volgen: wie slecht scoort op de code, krijgt minder subsidie?
De Universiteit Utrecht, NOC*NSF en Kenniscentrum Sport namen het initiatief voor het symposium Goed Sportbestuur. Een volle zaal bij Nationaal Denk Centrum Den Hommel met vertegenwoordigers van sportbonden, sportverenigingen, sportondersteuningsorganisaties en overheidsorganisaties. Bijzonder voor de sport was dat er meer dan gemiddeld vrouwen aanwezig waren; te meer omdat het ontbreken van beleid gericht op meer diversiteit in besturen een focusgebied in de nieuwe code zal zijn.
Hoe scoort Nederland internationaal?
Een belangrijk doel van het symposium was het delen van de uitkomsten van de National Sports Governance Observer met de sportbonden: hoe scoren Nederlandse sportbonden in vergelijking tot acht andere landen? Nét voldoende (60 procent), met bonuspunten voor transparantie en minpuntjes op het gebied van democratie, maar niet slecht met een derde plaats na Noorwegen en Denemarken, aldus dr. Frank van Eekeren (Universiteit Utrecht) die in dit Europese project research doet.
Belangrijke vragen zijn of sportorganisaties deze tendensen herkennen, of ze ruimte zien voor verbetering, en of ze zich hierover durven te uiten? En de hamvraag: wat moet er veranderen in de code goed sportbestuur en hoe zorg je dan dat dat daadwerkelijk geïmplementeerd wordt?
Founding father
Jan Loorbach, die aan de wieg van de huidige code goed sportbestuur stond, biedt in zijn presentatie inspiratie: zoek het in beter voorzien in verantwoording, speel in op de samenhang in aansturing door vrijwillige bestuurders en professionele functionarissen, besteed meer aandacht aan veiligheid en integriteit en verbind er ook sancties aan. Hij roept op vaker te denken aan de sociale opdracht van de sport. Lees hier de uitgeschreven presentatie waarin Jan Loorbach zijn visie op goed sportbesturen uiteenzet.
Inspiratie en betrokkenheid ‘buitenwereld’ belangrijk
Jens Sejer Andersen, directeur van Play the Game en inspirator van de Europese governance benchmark voegt daaraan toe dat het actualiseren van een gedragscode zorgt dat het onderwerp relevant blijft. “Het is nu zaak om het constant op de agenda te houden en niet eens in de veertien jaar”, meent hij. Zijn advies: haal uit het onderzoek de items waarvan je denkt dat daar de meeste winst te behalen valt en die haalbaar zijn in jouw land. Laat je wel inspireren door wat andere landen doen, maar kies oplossingen die passen bij de context van jouw land. (Een uitgebreider interview met Jens Sejer Andersen over dit onderwerp heeft Kenniscentrum Sport gepubliceerd in Sportknowhow XL.)
Een suggestie die tijdens het symposium ter sprake komt is dat de sportwereld dit niet alleen kan en moet doen. De buitenwereld verwacht geloofwaardigheid. Overheden die subsidies geven, sponsoren die marketingbudgetten beschikbaar stellen, sportliefhebbers die graag eerlijke sport zien: al die stakeholders hebben een mening over goed sportbestuur. En als het handelen van een sportbestuur hen niet bevalt, dan kan dat consequenties hebben: minder subsidie of andere steun, het terugtrekken van sponsors en het verdwijnen van ‘fans’ en leden. Zij zullen dus ook betrokken moeten worden in het proces om tot herijking te komen.
Van regels naar gedrag
De deelnemers zijn in drie deelsessies uiteen gegaan. Eén sessie ging over de vraag hoe je van regels naar gedrag komt. Besproken werd of de koppeling aan financiële maatregelen, waar in België sprake van is, in Nederland ook haalbaar zou zijn: in Vlaanderen voelen clubs het sinds kort in hun portemonnee als ze niet voldoen aan de code.
De vraag die tijdens de discussie op kwam, is of het afdwingen van gedrag wel past bij de vrijwillige basis waarop de sport goeddeels wordt bestuurd. Bestuurders zouden volgens de aanwezigen ook via andere wegen kunnen worden gestimuleerd tot bepaald gedrag. Ten eerste is gesuggereerd om bestuurders (beter) op te leiden over wat ‘goed sportbesturen’ en daarbij horend gedrag inhoudt. ‘De dialoog over wat goed sportbesturen is, moet continu gevoerd worden’ – een bevinding die nauw aansluit bij de mening die Jens Sejer Andersen vertolkte.
Vervolgens ging het in deze subsessie over het belang van een kritische reflectie op afhankelijkheidsrelaties binnen bestuurderskringen. Vragen die tijdens de discussie werden geopperd en die beantwoord moeten worden, zijn: Welke afhankelijkheidsrelaties zijn er in de bestuurderskringen van de sport? In hoeverre nemen bestuurders in het licht van die afhankelijkheidsrelaties daadwerkelijk integere besluiten? Hoe neem je afhankelijkheidsrelaties weg?
Ten aanzien van transparantie constateren enkele deelnemers dat er in de sport geen ‘aanspreekcultuur’ bestaat; sportbestuurders spreken elkaar niet voldoende aan op gedrag. Dit werpt de vraag op of dat daadwerkelijk zo is, en zo ja, waar het door komt en hoe je dit kunt veranderen.
In de discussie werd het idee bevestigd dat een code hierbij kan helpen. Als in een code (opnieuw) paal en perk wordt gesteld aan wat als goed en fout bestuurlijk gedrag wordt gezien, kunnen bestuurders die code gebruiken als referentiekader om kritisch op elkaars gedrag te reflecteren, overigens ook in positieve zin.
Code als stip op de horizon voor verenigingen?
In het Sportakkoord wordt de herijking van de code Goed Sportbestuur aangekondigd en wordt de vraag gesteld of deze ook op lokaal niveau een plek moet krijgen. In een tweede deelsessie op 2 oktober stond deze vraag centraal. Enkele bondsmedewerkers verwachten dat het effect dat de code op bondsniveau gehad heeft, ook op verenigingsniveau kan plaatsvinden. Het bespreekbaar maken van de zittingstermijn zou bijvoorbeeld een goed begin kunnen zijn.
Een duidelijk aandachtspunt volgens de deelnemers is laagdrempeligheid. Een eventuele verenigingscode zal eenvoudig moeten zijn en aan de voorkant moet helder zijn wat het verenigingen kan opleveren. Onderzoek uit 2017 van Resie Hoeijmakers (toen stagiair bij Kenniscentrum Sport, inmiddels werkzaam bij Mulier Instituut) toont aan dat verenigingen het gedachtegoed van de code goed sportbestuur interessant vinden, maar dit niet verplichtend opgelegd willen krijgen.
Een optie die ook genoemd wordt, is het themagewijs verleiden van verenigingen. Zij hoeven niet allemaal op alle thema’s aan de slag. Stap 1 is verenigingen nieuwsgierig maken naar dit thema. De KNZB noemt haar code Blauw als mogelijke inspiratiebron.
Op de vraag of een governance code ook buiten verenigingsverband, in anders-/ongeorganiseerde sport zou kunnen functioneren, antwoordt Jan Janssens (NL Sportclub) dat dit lastig zal zijn, omdat een democratische bestuursvorm in commerciële organisaties vaak niet voorkomt. Sessieleider Ary Hordijk vat samen: “We willen een positieve governance cultuur met elkaar ontwikkelen. Het gesprek faciliteren vinden we belangrijker dan een code te ontwikkelen en implementeren. Een code kan wel helpen om het gesprek gemakkelijker te maken. Voorbeeldgedrag vanuit bondsbesturen is essentieel.”
Nieuwe tijden, nieuwe eisen
In de derde deelsessie is vooral gesproken over de wijze van implementeren van een code.
Anders dan in Vlaanderen gebeurd is, blijken de aanwezigen geen voorstander van een vorm van verplichten te zijn. Zelfregulatie en zelfreiniging zijn termen die beter vallen. Het stellen van minimale voorwaarden lijkt wel bespreekbaar. De code moet ook vooral behulpzaam zijn bij het aangaan van toekomstige uitdagingen.
Het gesprek over nieuwe inhoudelijke eisen aan de code goed sportbestuur moet niet vergeten worden, maar daar zijn de deelnemers nu nog niet aan toe.
Vervolgstappen
De deelnemers aan het symposium zijn het over één ding zeker eens: het gesprek over goed sportbestuur wordt nog veel te weinig gevoerd. Een avond als deze inspireert om de dialoog echt te voeren in de eigen sportbond en vereniging. Maar de weg daarnaartoe en wat vrijwillig en verplicht moet zijn, daar is geen eensluidend antwoord op. De methode van Rotterdam spreekt aan: zij helpen clubs om inzicht te krijgen in hoe zij besturen, en waar verbeteringen te realiseren zijn. “Je moet verenigingen nieuwsgierig maken naar het onderwerp”, zegt Marita Verkaik van Rotterdam Sportsupport. In plaats van ‘de stok’ te hanteren als verenigingen nog niet met good governance bezig zijn, zet Rotterdam liever de ‘wortel’ in: verenigingen zijn met een kleine subsidie als incentive verleid om aan de slag te gaan met dat thema.
Huibert Brands (NOC*NSF) concludeert dat het symposium een rijke vangst oplevert voor de gesprekken die nodig zijn om te komen tot een herijkte code goed sportbestuur. De bedoeling is dat deze in november 2019 wordt aangenomen door de leden van NOC*NSF, na nog een serie dialoogsessies onder leiding van een commissie in het land.
Of de sportbonden voelen voor meer verplichtingen, is op basis van de geluiden van dit eerste symposium nog maar de vraag. Maar het bewustzijn is vergroot: zomaar de zittingstermijn van een bestuurder verlengen is ‘not done’, de besluitvorming in en verantwoording van het bestuur mag wel wat transparanter, stakeholders moeten een stem krijgen en gender is nog steeds een issue. Een eerlijk, open gesprek voeren over goed sportbestuur en de eigen risico’s in kaart brengen: dat is een belangrijke opdracht die sportaanbieders zichzelf nu moeten geven. NOC*NSF, de Universiteit Utrecht en het Kenniscentrum Sport ondersteunen hen hierin graag.
Een waarschuwing van expert Jens Sejer Andersen van Play the Game tot slot: wees je bewust van het belang van een code die ook daadwerkelijk geaccepteerd wordt. “Als je bij de herijking regels gaat bedenken die niemand wil accepteren of kan begrijpen, dan zal je implementatie ook op grote problemen stuiten. Dan bereik je juist een slechtere situatie op het gebied van governance dan je nu hebt: een code die niet aansluit bij de praktijk werkt hypocrisie, vluchtgedrag en bedrog in de hand.”
Dit artikel is tot stand gekomen met medewerking van Paul van der Meer (Kenniscentrum Sport) en Rutger de Kwaasteniet (Universiteit Utrecht).