Arnhem kent grootstedelijke problemen, waaronder relatief veel lage inkomensgezinnen. De gemeente heeft ook grootstedelijke ambities om de kansengelijkheid van haar inwoners te bevorderen. Sport is één van de middelen die daaraan bij moet dragen.
Samenwerken vanuit één visie
“De valkuil van sport inzetten als middel is dat je blijft hangen in losse beweegactiviteiten. Daar bereik je kinderen uit lage inkomensgezinnen onvoldoende mee. Het driestappenplan van ‘clinic, kennismaken, lid worden’ is vaak een brug te ver voor kinderen uit deze doelgroep” zegt Geert. Sportbedrijf Arnhem ziet lidmaatschap van een sportvereniging nog steeds als ultiem doel voor alle kinderen, maar Geert en Kars koppelen daar gezond realisme aan. Zo zien ze dat er nog meer bewustwording moet komen bij sportaanbieders over het klimaat waarin sport wordt aangeboden.
“Het is een cliché, maar ‘it takes a village’ om effectief te zijn voor kinderen die opgroeien in armoede”, vertelt Geert. “Gerichte beweeginterventies zijn meestal prima, maar hebben geen duurzaam effect als ze geen samenhang hebben. Wat wel werkt, is de handen ineenslaan met alle lokale partners die werken voor deze doelgroep. Met elkaar een samenhangend en duurzaam programma ontwikkelen, waarin alle betrokken partijen een rol hebben en een duit in het zakje doen.”
Beweegconcept 2+1+2
Dat handen ineenslaan krijgt in Arnhem vorm in een nauwe samenwerking tussen de gemeente, onderwijsbesturen, Sportbedrijf Arnhem, teams leefomgeving, private partijen en sportaanbieders. Het vergroten van de beweegvaardigheid van de jeugd heeft ook een belangrijke plaats in het lokale sportakkoord, net als een pedagogisch sportklimaat en het Beweegconcept 2+1+2.
Dat laatste is een samenhangend beweegconcept waarin de school en het kind centraal staan. Op de deelnemende basisscholen is het streven dat alle kinderen wekelijks vijf uur bewegen: twee uur kwalitatief bewegingsonderwijs, één uur extra bewegen onder schooltijd en twee uur naschools beweegaanbod van lokale sportaanbieders, vakleerkrachten en/of sportcoaches.
Geert: “We delen allemaal hetzelfde doel: kinderen in armoede laten meedoen, zich breed laten ontwikkelen en goed leren bewegen. Maar als je die uitdaging op tafel legt, gaat iedereen toch weer vanuit z’n eigen context aan de slag. Armoede is naast een tekort aan geld ook een gebrek aan perspectief, sociale uitsluiting en gedragspatronen. Met een gedeelde aanpak, bewegen we allemaal in dezelfde richting. Hiervoor worden ook de budgetten en programma’s gebundeld vanuit diverse beleidsterreinen, zoals onderwijs, sport, armoede, zorg en gezondheid. Ook de BVO Vitesse, Papendal en JOGG dragen inhoudelijk bij.”
Belangrijke rol voor de school
Naast integrale samenwerking vanuit één visie, speelt de school een belangrijke rol. “Daar hebben we grip op alle kinderen”, vertelt Kars. “Ook op de kinderen die bewegen van huis uit minder meekrijgen, door bijvoorbeeld onbekendheid met de Nederlandse sport- en beweegcultuur.”
Daarbij trekken de vakleerkracht en de buurtsportcoach samen op. Zij zijn de ingang naar de kinderen en kennen vaak de thuissituatie. Dankzij de gestapelde financiering kunnen zij kinderen dus ook twee uur naschools beweegaanbod aanbieden in de wijk. En daar mogen alle kinderen aan meedoen. De routing is hierbij heel belangrijk, aldus Kars: de vakleerkracht en buurtsportcoach nodigen de kinderen gericht uit.
Kars: “De school is ook een vertrouwde plek voor de ouders. Als de vakleerkracht zegt: jouw kind heeft na school nog twee uur basketbal, is dat voor ouders prima. Dan is het feitelijk verlengde schooltijd. Zeker voor kinderen uit de allerlastigste thuissituaties is het fijn dat ze een paar uur extra in een pedagogische omgeving kunnen blijven.” Intussen doen 27 basisscholen in acht wijken mee aan dit concept.
Voortgezet onderwijs en urban sports
Kars en zijn collega’s breiden het naschoolse sportaanbod intussen uit naar het voortgezet onderwijs, met een grote rol voor urban sports. “We zijn een pilot gestart op een vmbo-school in Klarendal. Daar konden we de NPO-gelden inzetten voor sport en bewegen.” Zo’n 100 leerlingen doen mee op dinsdagen en donderdagen. Een vakleerkracht bewegen en docent urban sports coördineren het aanbod, dat onder andere bestaat uit dansen, freerunnen, 3×3 basketbal en een beweegcarrousel.
Kars vertelt dat urban sports goed aansluiten bij jongeren (13-18) die uitvallen bij de vereniging. “Die willen geen wedstrijdsport doen volgens een vast stramien. Ze willen chillen en een beetje sporten. Urban aanbod is veel losser, er is geen competitie, je kunt komen wanneer je wil en je eigen ding doen.”
Vormt deze inzet op urban sports nog concurrentie voor de sportverenigingen? “Misschien, maar het is ook de veranderende tijd”, vindt Kars. “Verenigingen moeten zich ook afvragen: wat vinden jongeren leuk, wat werkt om deze groep te bereiken, lid te maken en te behouden?”
Belang van goede trainers en coaches
Inzoomend op de rol van de sportvereniging heeft Kars nog meer advies. “We willen niet alleen dat kinderen in Arnhem méér bewegen, maar ook dat ze béter bewegen. Daarom kijken we voor de naschoolse sportlessen kritisch naar welke verenigingen pedagogisch goed onderlegde trainers hebben.”
Want pedagogische bekwaamheid is niet iets dat je zomaar kunt verwachten van alle sportverenigingen. De meeste clubs werken met vrijwilligers, zeker voor het trainen van jeugd. Maar het vergt extra bekwaamheid om kinderen uit andere culturen, uit arme gezinnen, vanuit het azc en andere kwetsbare groepen goed op te vangen.
Sportbedrijf Arnhem ondersteunt alle verenigingen hierin. Kars: “We leren hen bijvoorbeeld werken vanuit andere trainingsstijlen, waarbij je niet alleen inzet op het verbeteren van de resultaten van de selectiegroepen. Want alle kinderen verdienen een leuke en goede training. De kans dat kinderen hun plezier in sport verliezen en afhaken, is anders groot. Dat vraagt ook een andere mindset bij de vereniging.”
Meten en evalueren
In hoeverre draagt de Arnhemse aanpak nu bij aan de missie om kinderen meer en beter te laten bewegen? Geert: “We meten de beweegvaardigheid van kinderen met een BLOC-test. Ook houden we bij of ze meedoen aan het naschoolse aanbod en we monitoren de tevredenheid van de deelnemende organisaties. Uiteindelijk willen we natuurlijk weten in hoeverre deze aanpak bijdraagt aan de gezondheid, participatie, afname van criminaliteit en een beter klimaat in de wijk, maar het is een uitdaging om dat te meten. Ook omdat ouders van deze kinderen vaak niet meedoen aan leefstijlonderzoek. Daarom is ons onderzoek nu nog meer evaluatief in plaats van datagedreven.”
Tot die tijd blijven alle betrokkenen volop inzetten op gezonde prikkels voor de jeugd. Geert: “We willen ze de goede kant op ‘nudgen’ en vragen ons bij alles wat we doen af: is het gezond, pedagogisch verantwoord en draagt het bij aan een brede ontwikkeling?” Dat nudgen geldt ook voor professionals onderling. “Daarvoor moet je je ‘waarom’ natuurlijk wel goed verkopen aan je collega’s. Begin eens met een bezoekje aan de mensen van armoede-, wijk- of sportbeleid. Met een beetje durf kom je een heel eind.”